Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG3784

Datum uitspraak2008-10-23
Datum gepubliceerd2008-11-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6824 WUBO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer. Een verblijf in het Ursulinenklooster kan echter niet onder de werking van de Wet worden gebracht, omdat dit klooster geen dienst heeft gedaan als interneringskamp.


Uitspraak

07/6824 WUBO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 23 oktober 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante is beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 20 november 2007, kenmerk BZ 8012, JZ/T60/2007, ten aanzien van appellante genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2008. Daar is van de zijde van appellante niemand verschenen en heeft verweerster zich laten vertegen-woordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN 1. Appellante, geboren in [geboortejaar] in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in maart 2007 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering. Appellante heeft de aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die naar haar mening het gevolg zijn van haar oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië. 1.1. Bij het besluit van 24 augustus 2007, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster op die aanvraag afwijzend beslist. Daartoe is overwogen - kort gezegd - dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet. 2. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt. 2.1. In artikel 2, eerste lid, van de Wet is bepaald dat - voor zover hier van belang - onder burger-oorlogsslachtoffer wordt verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945, dan wel gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden in het voormalige Nederlands-Indië (de zogenoemde Bersiap-periode) lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen ten gevolge van tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode. Hieruit volgt dat voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer primair de voorwaarde geldt dat de aanvrager direct betrokken is geweest bij oorlogsgeweld als omschreven in dat artikel. Pas indien zodanige betrokkenheid is vastgesteld kunnen de medische gevolgen daarvan rechtens een rol spelen. 2.2. Op grond van de gedingstukken, waaronder het de aanvraag begeleidend sociaal rapport en de resultaten van de dossieronderzoeken van de broers en zusters van appellante, kan ook de Raad niet tot een andere conclusie komen dan dat niet is gebleken dat appellante getroffen is geweest door oorlogsgeweld in de zin van artikel 2 van de Wet. Uit de voorhanden gegevens komt naar voren dat appellante bij het uitbreken van de oorlog is ondergebracht in het Ursulinenklooster te Batavia alwaar zij - ver verwijderd van haar moeder, zusters en broers - heeft verbleven tot in de Bersiap-periode. Een verblijf in het Ursulinenklooster kan echter niet onder de werking van de Wet worden gebracht, omdat dit klooster blijkens de, op historische gegevens gebaseerde, zogenoemde kampenlijst tijdens de Japanse bezetting geen dienst heeft gedaan als interneringskamp. 2.3. Uit het bovenstaande volgt dat de door appellante genoemde omstandigheden niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden. 3. Voorzover appellante heeft gewezen op de omstandigheid dat de andere gezinsleden wel zijn erkend, merkt de Raad nog op dat appellante hieraan geen recht kan ontlenen, aangezien deze gezinsleden op heel andere plaatsen hebben verbleven en andere oorlogservaringen hebben meegemaakt. 4. Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden,. 5. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door H.R. Geerling-Brouwer. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2008. (get.) H.R. Geerling-Brouwer. (get.) M. Berlo. HD